Een nieuw koninkrijk

Picture
Een nieuw koninkrijk

De Nederlandse gewesten boven de grote rivieren vormden in de zestiende eeuw een onafhankelijke republiek. De Republiek was een statenbond. Dat betekent dat de gewesten alleen samenwerkten als het echt nodig was. Er was geen centraal bestuur. Tijdens de Franse overheersing werden veel vernieuwingen doorgevoerd. Nederland kreeg voor het eerst een grondwet. Deze maakt van ons land een eenheidsstaat met een centrale regering en een parlement. In 1814 besloten de overwinnaars van Napoleon dat België bij Nederland werd gevoegd. Zo ontstond in 1815 een sterke staat aan de noordgrens van Frankrijk. Willem I uit het huis Oranje werd de nieuwe vorst van dit Koninkrijk der Nederlanden. De samenvoeging met België werd een mislukking, het ging niet goed tussen Noord en Zuid. In de grondwet waren godsdienstvrijheid en gelijkheid van alle godsdiensten vastgelegd. De machtige katholieke Kerk in het zuiden was tegen de gelijkheid. De Belgen waren ontevreden over de samenvoeging van de staatsschulden en de verdeling van het aantal volksvertegenwoordigers. Koning Willem I gaf op een paar punten toe, maar niet voldoende. In de zuidelijke provincies groeide een nationaal gevoel tegen de Nederlandse bestuurders. De Belgen kwamen in opstand en maakten zich in 1839 los van Nederland. 

In de grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden werd onder meer vastgelegd hoe de macht tussen de vorst en de volksvertegenwoordiging was verdeeld. Koning Willem I verklaarde zich aan de grondwet te zullen houden. Zo werd Nederland een constitutionele monarchie: een koninkrijk (monarchie) met een grondwet (constitutie). Willem I nam besluiten over wetten en ging over het leger en de geldzaken. Hij liet bijvoorbeeld de eerste spoorlijn van Nederland aanleggen en kanalen graven. De koning beschouwde  zijn ministers als persoonlijke assistenten, die hij kon benoemen en ontslaan. Er was wel een volksvertegenwoordiger, maar dit parlement hat weinig invloed en was niet gekozen door de burgers. Vanaf 1815 bestond het parlement uit de Eerste en Tweede Kamer, samen de Staten Generaal. De heren in de Eerste Kamer konden wetsvoorstellen verwerpen die al door de Tweede Kamer waren aangenomen. De leden van de Eerste Kamer werden door de koning benoemd. Dat maakte de positie van de koning nog sterker. De Tweede Kamer werd door bestuurders van de provincies aangewezen. De bevolking stond daarbij buitenspel. Het parlement kon ministers die hun werk niet goed deden, niet wegsturen en de begrotingen lagen voor tien jaar vast.

                                                                                                                                                Bron: Memo Tekstboek